Wat niet gezien en onbesproken blijft

Wat niet gezien en onbesproken blijft

Een GGZ commentaar op het rapport van de commissie-Samson over seksueel misbruik in de jeugdzorg.

In: Maandblad voor de Geestelijke Gezondheidszorg (MGV). 2013

De jeugdhulpverlening blijkt onvoldoende in staat om uit huis geplaatste kinderen te beschermen tegen seksueel misbruik. De sector moet nog veel leren; ook het signaleren van eerder misbruik, waardoor deze kinderen specifieke problematiek met zich meebrengen en vatbaarder zijn voor herhaling. Door Carla Rus, arts/psychotherapeut/traumatoloog, oud-psychiater, Den Haag

Begin oktober 2012 rondde de commissie-Samson haar onderzoek naar seksueel misbruik binnen de residentiële jeugdzorg en de pleegzorg af. De commissie betrad met dit onderzoek een terrein dat grotendeels nieuw is in Nederland.1 Hiervoor past grote lof. De conclusie van de commissie was dat de sector onvoldoende in staat is om seksuele problemen te onderkennen, bespreekbaar te maken en adequaat in te grijpen. Hun voornaamste aanbeveling is dat de deskundigheid omtrent dit onderwerp bevorderd dient te worden. Het eindrapport van het onderzoek vormt een belangrijke eerste stap.1 Jeugdzorg Nederland (JN) heeft inmiddels een nieuwe commissie ingesteld onder leiding van ex-minister Rouvoet, die een ‘Kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik’ moet ontwikkelen en implementeren.
Hoewel het onderzoek van de commissie-Samson degelijk is verricht, zitten er toch lacunes in de analyses. Dit hangt samen met de beperking van de opdracht. Het onderzoek moest zich namelijk specifiek richten op de onder de overheid geplaatste kinderen. In 2010 waren in totaal 46.826 kinderen via een ondertoezichtstelling door de overheid (OTS) uit huis geplaatst. Voorafgaande aan die plaatsing hadden die kinderen echter een voortraject door jeugdzorg doorlopen waar al van alles misgegaan kan zijn in de signalering. Verder is de ggz relatief ondervertegenwoordigd in de commissie. Dit laat zien hoe zeer de jeugdzorg en de ggz gescheiden werelden zijn.2,3

Ringen om het kind
De analyses en aanbevelingen in het rapport-Samson zijn gerangschikt naar ‘zorgringen’ om het kind heen (zie figuur). In de binnenste ring zitten bijvoorbeeld ouders, groepsgenoten en groepsleiders, in de middelste ring leerkrachten en de ggz, en in de buitenste ring de Inspectie Jeugdzorg (IJZ). De commissie heeft gesproken met zowel slachtoffers als professionals. Een van haar opvallendste conclusies is dat jeugdhulpverleners in de binnenste ring slechts 2% van het aantal door de jongeren zelf gerapporteerde misbruikgevallen opmerken. Zij zijn overigens wel verantwoordelijk voor 30% van het misbruik binnen instellingen.1
De commissie gebruikte verschillende dataverzamelingsmethoden om de prevalentie van seksueel misbruik te meten. Als we kijken naar de prevalentiecijfers verkregen via zelfrapportage, dan komen we voor 2010 uit op 188 per duizend uit huis geplaatste jongeren (twee keer zoveel als onder een vergelijkbare doorsnede van de algemene bevolking1), 229 per duizend jongeren in de residentiële zorg en 88 per duizend in pleeggezinnen. Voor kinderen met een verstandelijke handicap vallen de percentages drie keer zo hoog uit.
Ruim 50% van het seksueel misbruik vindt plaats tussen jongeren zelf. Ongeveer 20% gebeurt buiten de instelling, en 30% van de daders wordt binnen het personeel gevonden.1
In dit artikel bespreek ik in het kort de rol van de jeugdhulpverleners uit de residentiële jeugdzorg, de ggz en de IJZ. Omdat het kind niet blanco de binnenste kring binnenkomt, schets ik eerst het voorafgaande traject van het kind door de jeugdzorg heen, alvórens het gedwongen geplaatst wordt. Dit heeft de commissie nagelaten.

Figuur: Concentrisch model van actoren rondom kinderen in residentiële instellingen of pleeggezinnen.1

Wat niet gezien en onbesproken blijft jan 2013

 

Meten aan de poort
Het zou zinvol zijn geweest wanneer de commissie niet alleen het bestaan van seksueel misbruik in de binnenste ring had gemeten, maar ook al aan de poort van de jeugdzorg. We hebben immers bij binnenkomst in de jeugdzorg niet te maken met jongeren uit de algemene bevolking, maar met een selectie: probleemjongeren uit probleemgezinnen. Een van de belangrijkste verklaringen van de commissie voor het misbruik binnen jeugdzorg is het seksualiserend gedrag van slachtoffers (zie: binnenste ring), hetgeen op herhaling kan duiden. Ook in de volwassenen-ggz komt het vaak voor dat slachtoffers meermaals zijn misbruikt, vaak eerst in familiekring.4,5 Je kunt dus verwachten dat − net als in de psychiatrie, waar de schattingen oplopen tot 30%4 − bij intrede in de jeugdzorg het percentage kinderen dat reeds misbruikt is, hoog ligt.
Bij de 23% jongeren die in de residentiële zorg wordt misbruikt, waarvan slechts een zeer gering percentage door jeugdhulpverleners uit die residentiële instelling wordt opgemerkt gaat het dus waarschijnlijk bij een groot deel om hertraumatisering. Dat betekent dat jeugdhulpverleners aan de poort of in andere schakels van de keten van jeugdzorg even zo in gebreke zijn gebleven, door het voorafgaande misbruik in eigen familiekring ook niet te hebben opgemerkt.
Dit heeft verschillende oorzaken. In de eerste plaats is dat ontkenning en wegkijken door hulpverleners.a Verder de neiging van het kind(systeem) om het misbruik te verbergen. Bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), onderdeel van BJZ, heeft slechts 12% van de meldingen en adviesvragen betrekking op seksueel misbruik.6 Gezien het taboe op seksueel misbruik mag worden aangenomen dat andere door het AMK aangemerkte groepen ook misbruikte kinderen herbergen, namelijk de groepen met de stempels ‘lichamelijke mishandeling’, ‘lichamelijke verwaarlozing’, ‘psychisch geweld’, ‘affectieve verwaarlozing’, ‘getuige zijn van geweld’ en ‘pedagogische verwaarlozing’.
Wanneer de commissie ook aan de poort had gemeten, zou dit de antenne voor eerder seksueel misbruik bij jeugdhulpverleners hebben kunnen vergroten.

Gebrekkige informatieoverdracht
De commissie-Samson stelt dat de achtergrondinformatie die Bureau Jeugdzorg (BJZ) over een kind aanlevert aan de instellingen, tekortschiet. Ook dit maakt dat jeugdhulpverleners in de residentiële instellingen minder alert zijn op signalen van eerder seksueel misbruik. Maar de tekortschietende diagnostiek is niet alleen af te lezen aan de dossiers van BJZ zelf, ook aan de rapporten van de Raad voor Kinderbescherming (RvdK). Deze rapporten zijn in eerste instantie bestemd voor de kinderrechter, maar worden door BJZ meegenomen in het ‘Plan van aanpak’ voor een onder toezicht gesteld kind. De residentiële jeugdzorg krijgt dus via dit behandelplan indirect ook informatie uit het rapport van de RvdK.
Het is opvallend dat de commissie niet opmerkt dat de RvdK medeverantwoordelijk is voor de gebrekkige informatieoverdracht. Als extern deskundige en melder van (seksuele) mishandeling, komt de RvdK (ondanks goede actieplannen)7 op mij over als een ontoegankelijk juridisch bolwerk.3,8,9,11 Medici, inclusief de huisarts en de jeugdgezondheidsdienst, worden bij een raadsonderzoek weinig geraadpleegd.3,9 Ongevraagde informatie van een medicus over veiligheidrisico's van een kind kan worden afgehouden: de RvdK beslist immers zelf wie geraadpleegd wordt.3,8 Datzelfde geldt voor ongevraagde belastende familieverklaringen.
Ontkenning en handelingsverlegenheid wat betreft seksueel misbruik zit diep in de maatschappij, en helaas ook diep geworteld in de hele keten van de jeugdzorg. Deze ontkenning heeft bij BJZ en met name bij de RvdK ook een juridisch gezicht.

Waarheidsvinding
De commissie-Samson signaleert niet dat het misbruik ook onvoldoende wordt opgemerkt omdat het op juridische gronden wordt verhuld. In het overgrote deel van de gevallen gaat het binnen de keten van jeugdzorg om civielrechtelijke procedures.1 In deze procedures mag niet aan waarheidsvinding worden gedaan.1,3 Dit in tegenstelling tot strafrechtelijke procedures, maar deze komen weinig voor doordat er meestal slechts één getuige is: het kind zelf. Maar aan een kind dat misbruikt wordt, zit onlosmakelijk een dader vast. De civielrechtelijke context belemmert dat instanties zorgvuldig uitzoeken wat er nu precies is gebeurd. Mede als gevolg van deze omissie komt het kind een residentiële instelling binnen met vage probleembeschrijvingen1 als hechtingsstoornis, wordt in zijn ontwikkeling bedreigd, verwaarlozing, gedragsstoornis, loyaliteitsconflict.a Hierdoor zijn de voelhorens van jeugdhulpverleners van instellingen minder gericht op reeds doorgemaakt seksueel misbruik. Dan zou je bij een misbruikte jongere mogelijk te gemakkelijk troostend je arm om haar of hem heenslaan.
We hebben echter niet alleen te maken met een juridische waarheid, maar ook met een existentiële waarheid. Daarin is zowel de belevingswaarheid van de jeugdige zelf (primaire getuige) geïncludeerd, als de intersubjectieve waarheid van getuigen wier waarnemingen convergeren. Dit zijn alle ongeruste mensen (leerkrachten, artsen, buren, familie) in de leefwereld van het bedreigde kind, die primair of secundair (via verbale en nonverbale signalen) getuige zijn en opbellen naar het AMK.
Wanneer het kind nog niet bekend is bij jeugdzorg doet het AMK na een melding goed onderzoek.6 Maar soms is het de melder niet duidelijk dat zijn melding wordt opgevat als een consult of adviesvraag.3,9 En consulten en adviesvragen worden niet op naam van het kind genoteerd. Hierdoor wordt inhoudelijk convergerende informatie onvoldoende gefocust en treedt geen verhoogde alertheid op.b

Kind als informatiebron
Een laatste oorzaak voor het gebrek aan opmerkzaamheid is dat er in de hele keten van de jeugdzorg niet tot nauwelijks met jonge kinderen zelf wordt gesproken.3,10,12 Kinderen onder de twaalf jaar worden vaak te jong bevonden om een mening te vormen en als het kind over het misbruik vertelt, wordt dit uit onmacht vaak gebagatelliseerd.3,10-13,15 Het kind dat wordt of is misbruikt, voelt zich nog eenzamer wanneer er niet of slecht naar haar of hem zelf wordt geluisterd. Deels zal dit verzuim veroorzaakt worden door gebrek aan gesprekstechnieken en tijd, maar ook mogelijk door het feit dat het kind juridisch pas op zijn twaalfde jaar spreekrecht krijgt.[3] Er wordt vooral gesproken met ouders10, die vaak bang zijn hun kind kwijt te raken en hulpmijdend zijn.
Ook de commissie-Samson heeft zich niet gewaagd aan gesprekken met kinderen onder de twaalf. Het lijkt moeilijker om een jong, door misbruik en chantage wantrouwend kind te bevragen dan een ouder kind. Maar kinderen hebben tot hun tiende jaar gemiddeld minder schaamte en voelen zich op die leeftijd ook nog minder verantwoordelijk voor de dader dan oudere kinderen. Er zijn bovendien vele gesprekstechnieken, nonverbale observatiemethoden en speltherapeutische technieken voor jongere kinderen beschikbaar.12-15
De commissie heeft deze lacune opgevuld door aanvullende analyses uit te voeren op oudere kinderen bij wie het misbruik voor het twaalfde jaar heeft plaatsgevonden. Maar ook hieraan kleven problemen. Kinderen kunnen achteraf een vertekend beeld hebben of zelfs valse herinneringen.15
Goede diagnostiek dicht bij de bron is uiterst belangrijk.12-14 Hoe jonger het misbruik plaatsvindt, hoe meer kans op ernstige stoornissen later.4,5,16 En hoe vaker het misbruik zich herhaalt, hoe meer dit insnijdt in het geheugen en de persoonlijkheid van het kind. Daarom is het zo belangrijk dat jeugdzorgmedewerkers en gedragsdeskundigen van de RvdK het misbruik durven te benoemen, zodat dat herhaling tegen kan gaan gedurende de vervolgcarrière van het kind binnen de jeugdzorg.

Binnenste ring
Interacties tussen uit huis geplaatste jeugdigen en jeugdhulpverleners
De commissie beschrijft goed het mechanisme hoe seksueel misbruik in residentiële instellingen kan worden opgeroepen door seksualiserend gedrag van jongeren: het gevolg van aangeleerde verwarring tussen seksualiteit en krijgen van aandacht en liefde. Hierdoor wordt onbewust de traumatische ervaring gereënsceneerd.4,5,16,17 Maar in mijn dertigjarige ervaring met de behandeling van misbruikte mensen zie ik nog een ander belangrijk mechanisme. Door de vroegkinderlijke schending van lichamelijke en geestelijke integriteit zijn de ‘antennes’ bij de persoonsgrenzen − voor wie seksueel meer wil dan zij zelf − slecht ontwikkeld. Hierdoor ontstaat een gebrek aan ‘seksuele awareness’. Dus ook zonder seksualiserend gedrag, maar slechts via het gebruikelijke experimenteergedrag van een puber, kan dit tot herhaling van misbruik leiden. Trainingen ‘bewustwording gezonde seksualiteit’ waarin de jongere nee leert zeggen, kunnen in deze gevallen behulpzaam zijn.18

Mechanisme daders 
Meer dan de helft van de jongeren wordt misbruikt door een andere jongere. Een groot deel van hen wordt hierdoor van slachtoffer van mishandeling (soms ook seksueel) tot dader hiervan. Deze groep (met name jongens van rond de vijftien jaar) die − mede ingegeven door stormachtige testosteronspiegels en slechte zelfcontrole door een laag IQ1 ageert hun innerlijke conflicten uit via acting outgedrag. Bij hen zit de traumatische herhaling in het de ander aandoen wat henzelf is overkomen: de psychologisch geïntrojecteerde dader wordt in de werkelijkheid uitgeleefd.5,16,17
Op deze manier houden de slachtoffergroep en de dadergroep samen elkaars gedrag in stand. De slachtoffergroep heeft vaak het type onveilige gehechtheidsstijl dat kan leiden tot een borderline persoonlijkheidsstoornis met veel angststoornissen; de dadergroep heeft vaak het type onveilige gehechtheidsstijl dat leidt tot een antisociale persoonlijkheidsstoornis met veel gedragsstoornissen, waaronder soms ook angst schuilt.4,20 De daders onder het personeel worden door de commissie-Samson niet aangemerkt als pedofielen, maar als gelegenheidsdaders. De commissie constateert dat 30% van hen zelf een jeugd van verwaarlozing en/of (seksuele) mishandeling heeft gehad, en raadt nader onderzoek aan. In mijn optiek zou een vergelijkend onderzoek gedaan moeten worden tussen de prevalentie van seksueel misbruik bij uit huis geplaatste kinderen, en de prevalentie van onder toezicht gestelde kinderen die thuis mogen blijven. Hoe hoog blijven de veiligheidsrisico's van een kind dat thuis werd misbruikt en bij wiens gezin een gezinsvoogd toezicht houdt, na de uitgesproken OTS?

Groepsmechanismen
Groepsleiders in de residentiële jeugdzorg hebben te maken met brandbare groepsdynamiek. Meer dan één groepslid met een (beginnende) borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) op een groep van acht, kan al heftige ‘splitting’ tot gevolg hebben. Dan valt de groep in twee kampen uiteen door het uitageren van het voor BPS zo kenmerkende zwart-witdenken.4,20,21
Als een groepsleider gezonde weerstand biedt tegen seksualiserende en andere affectieve inzuigmechanismen, en een goed evenwicht kiest tussen afstand en nabijheid, kan een ander probleem opdoemen. Vooral groepsleden met borderlinetrekken kunnen zich door die professionele afstand snel in de steek gelaten voelen, en kunnen deze groepsleider soms hard laten vallen. De rest van de groep kan deze afwijzing door splitting (gedeeltelijk) overnemen.4,16,20,21 En wanneer de teamgeest van groepsleiders onvoldoende is gebaseerd op solidariteit en openheid, kan deze afwijzing zelfs doorsijpelen in het team en is doorfunctioneren van deze groepsleider soms niet meer mogelijk.16 Dit kan naast de heftige problematiek waar jeugdhulpverleners mee geconfronteerd worden, mede de reden zijn van het grote verloop in de residentiële zorg.
Een groep residentieel opgenomen kinderen vormt dus een smeltkroes van jeugdigen die hun trauma’s op elkaar uitleven. Dit gebeurt echter niet willekeurig, maar wordt vaak aangejaagd door specifieke triggers. Bijvoorbeeld: ‘het tijdstip dat het kind vroeger uit school kwam en het misbruik vaak plaatsvond’, of ‘onverwacht het licht uitdoen’. Daarom is het raadzaam dat het team een veiligheidsplan schrijft op basis van deze triggers,22 zodat er ondanks de intimiteitsproblemen van veel groepsleden toch een (redelijk) veilige groepscohesie ontstaat.20,21 Natuurlijk hoeft de groepsleider geen groepspsychotherapeut te worden, maar enig inzicht in groepsprocessen is wel noodzakelijk. Jeugdhulpverlener is een moeilijk vak, dus ik sluit aan bij het advies van de commissie om dit te professionaliseren.
Wanneer groepsleiders eenmaal voldoende know how hebben, zal het hen beter lukken bovenstaande mijnen te omzeilen. Dan kan de jeugdige aandacht en warmte in de instelling krijgen, zonder dat hij of zij in ruil hiervoor zijn lichaam hoeft te geven. Dit is een belangrijke corrigerende ervaring.

Middelste ring
De commissie-Samson plaatst de ggz in de middelste ring. Niet als expert waar jeugdhulpverleners bij te rade kunnen gaan, maar als instantie waar jongeren die hulp nodig hebben, kunnen aankloppen. De commissie heeft uit betrokkenheid bij de politiek bedongen dat bij deze categorie slachtoffers de ‘eigen bijdrage ggz’ geen beletsel hoeft te vormen. Dat is lofwaardig, maar wanneer de cliënt eenmaal de voordeur door is bij de ggz, treft hij of zij een huis aan dat grotendeels is leeggehaald. Begin jaren tachtig werd door de vrouwenbeweging voor het eerst het taboe op seksueel misbruik doorbroken.11 Een aantal jaren geleden deden de slachtoffers van de rooms-katholieke kerk hetzelfde, wat in 2010 tot het rapport van ex-minister Deetman leidde, en in 2012 slechtte de commissie-Samson het taboe op seksueel misbruik binnen de jeugdzorg.
Dit tweeledig opnieuw doorbreken van het taboe op seksueel misbruik staat in scherp contrast met de afbouw van hulp aan slachtoffers in de ggz het laatste decennium.23 Met name nadat in 2005 de DBC’s (Diagnose-Behandel-Combinaties) werden ingevoerd, zijn zorgprogramma’s ontwikkeld waar cliënten met complexe, vroegkinderlijke trauma’s moeilijk inpasbaar zijn, omdat bij hen vaak sprake is van uitbundige comorbiditeit. Dus er zijn niet alleen klachten die direct gerelateerd zijn aan het trauma (zoals intrusies, herbelevingen, nachtmerries), maar ook depressies, angststoornissen, eetstoornissen, automutilatie, suïcidaal gedrag, sociale problemen. Om de langdurige hulp voor de ernstigste patiënten toch te waarborgen, werden landelijke centra voor vroegkinderlijke traumatisering (LCVT) opgericht, maar ook die zijn recentelijk weer opgeheven.
De commissie heeft een meldpunt en telefoonlijnen voor slachtoffers via Slachtofferhulp Nederland ingesteld en er zijn lotgenotengroepen opgericht. Maar paradoxaal genoeg heeft het PGO Fonds zijn subsidie voor de Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling (VSK) juist ingetrokken. Mede hierdoor heft deze vereniging zich dit jaar op.24 De VSK heeft dertig jaar een telefoonlijn gehad en veel ervaring met lotgenotengroepen. Hopelijk kunnen de nieuwe categorieën lotgenoten ook geruime tijd op steun van de overheid blijven rekenen.

Buitenste ring
Toezichthouders
De commissie-Samson stelt dat alle instellingen onder de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) vallen. Alleen wanneer het de licht verstandelijk beperkten (LVB) betreft, wordt ook de Inspectie gezondheidszorg (IGZ) genoemd. Maar ook forensisch diagnostische onderzoeksbureaus waar Bureau jeugdzorg (BJZ) gebruik van maakt, vallen onder de IGZ, terwijl de IJZ bij de Raad voor de Kinderbescherming wel toezicht houdt op de kwaliteit in algemene zin, maar niet op het naleven van wet- en regelgeving door individuele vestigingen. De RvdK is namelijk onderdeel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ). En wanneer delen van BJZ definitief worden overgenomen door gemeenten (Centra voor Jeugd en Gezin), kan er zomaar een nieuwe toezichthouder bijkomen.
Er is sinds 2012 wel een Samenwerkend Toezicht Jeugd (STJ) waarin alle vijf rijksinspecties op het gebied van jeugd samenwerken, waarbij de IJZ hoofdverantwoordelijke is. Het lijkt − gezien de uitstekende alertheid van de IJZ op (seksuele) kindermishandeling25 − rationeel om haar bevoegdheden op dit gebied nog verder uit te breiden, zodat zij ook individuele locaties van RvdK kunnen aanspreken wanneer de door VenJ uitgevaardigde richtlijnen8 de kwaliteit in de weg staan.
Er was in de commissie discussie of de IJZ geheel onafhankelijk van VWS zou moeten worden. Maar als onafhankelijk onderdeel van VWS blijft zij dichter bij het vuur. Dan kan er gemakkelijker kennisoverdracht plaatsvinden van de IGZ naar de IJZ over hoe je voor jeugdhulpverleners en gedragsdeskundigen een Bijregister (beroepen individuele jeugdhulpverlening) in zou kunnen stellen. Dit naar analogie van het Bigregister (beroepen individuele gezondheidszorg) voor psychiaters, verpleegkundigen, psychotherapeuten en gz-psychologen. Hiervan zou een professionaliserende invloed uit kunnen gaan op de beroepsorganisatie en brancheorganisatie. Inmiddels is er een wetsvoorstel Professionalisering in behandeling genomen door de Tweede Kamer, waarin zo’n register wordt geregeld.

Tuchtcollege
De commissie-Samson stelt dat het OM slechts een beperkte rol heeft in het aanbrengen van jeugdhulpverleners die een kind seksueel misbruiken. Nu wordt wel melding gedaan bij de IJZ, maar ook dat is niet effectief zolang zij als toezichthouder slechts systeemverantwoordelijkheid heeft. De commissie constateert dat op dit moment het AMK hierin geen noemenswaardige rol speelt. Blijkbaar functioneert het AMK vooral aan de poort van de jeugdzorg. Want ook bij externe meldingen van (seksuele) mishandeling van kinderen die reeds in zorg zijn, doet zijzelf geen onderzoek, maar geleidt ze deze door naar de verantwoordelijke hulpverlener.3,9
In het 2163 pagina’s dikke rapport komt het woord tuchtcollege niet voor. Terwijl het toch een teken van volwassenheid van een beroepsgroep is, wanneer zij in staat is zelf haar eigen kwaliteit te waarborgen.26
De commissie verbaast zich dat VWS slechts systeemverantwoordelijkheid neemt. Hierbij moet opgemerkt worden dat bij de ggz die systeemverantwoordelijkheid op dit punt wel heeft gewerkt. Zo heeft de NVAGG (Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg) reeds halverwege de jaren tachtig in samenspraak met WVC haar verantwoordelijkheid opgepakt wat betreft het vroegtijdig diagnosticeren van seksueel misbruik − toen nog ondergebracht bij seksespecifieke hulpverlening.23,27 Wanneer Jeugdzorg Nederland meer zelf verantwoordelijkheid neemt, kan de IJZ haar verantwoordelijkheid als systeemtoezichthouder ook beter waarmaken.

Conclusie en aanbevelingen
(Seksuele) mishandeling behoort in elk deel van de keten tot de core business van de jeugdzorg. Seksueel misbruik binnen de jeugdzorg zelf gaat waarschijnlijk vaak om hertraumatisering, waarbij het eerste misbruik veelal in het oorspronkelijke familiesysteem plaatsvond. Het rapport Samson is een belangrijke eerste stap om seksueel misbruik binnen jeugdzorg terug te dringen. Maar de goede aanbevelingen, zoals professionaliseren, zullen weinig vruchten afwerpen als het juridisch skelet te stram blijft. De begrijpelijke rechtsbescherming van de vermoedelijke dader veroorzaakt een onaanvaardbare juridische gijzeling van de waarheid, met het kind als dubbel slachtoffer. De commissie benoemt dit dilemma nauwelijks, waardoor een oplossing als een schaal voor een risicotaxatie van seksueel misbruik,b buiten beeld blijft.
Het zou aanbevelenswaardig zijn als de commissie-Rouvoet, die moet toezien op de implementatie van de aanbevelingen, gebruikmaakt van de inhouddeskundigheid van de ggz. Daarbij zou de houding van de ggz niet elitair behoren te zijn, maar genereus en dienstbaar. De jeugdzorg op haar beurt zou, in het belang van het kind, open en welwillend tegenover deze kennisoverdracht moeten staan. Overwogen kan ook worden het AMK een actievere rol te geven bij interne en externe meldingen van kinderen die al in zorg zijn. De beroepsgroep moet zich beter organiseren, zodat jeugdhulpverleners in hun autonome professionaliteit kunnen groeien. Om aan zelfreiniging te doen zou de beroepsgroep een tuchtcollege moeten instellen. De IJZ, ten slotte, zou het volledige toezicht moeten krijgen op de sector, inclusief de RvdK.

Het grote verloop onder jeugdhulpverleners is zorgwekkend. De toch al fragiel gehechte kinderen hebben juist langdurige vertrouwensbanden nodig. JN moet daarom haar jeugdhulpverleners met grote zorgvuldigheid omringen. Dan kunnen die met passie en aandacht hun moeilijke, maar prachtige vak uitoefenen: een beschadigd kind echt een nieuwe kans geven.

Noten
a) Twee wijdverbreide mantra’s om weg te kunnen kijken bij (seksuele) kindermishandeling zijn: ‘het kind blijft altijd loyaal aan zijn ouder’ en ‘het heeft recht op zijn ouder’. Ervaring met de behandeling van volwassenen die als kind (seksueel) zijn mishandeld, levert soms blijvende (ambivalente) loyaliteit aan die ouder op, maar vaker blijkt deze te berusten op een Stockholmsyndroom. Kinderen worden immers niet alleen door die ouder misbruikt, maar zijn er ook afhankelijk van. Een therapie begint altijd met: ‘in de eerste plaats loyaal aan jezelf zijn’.
Er zou overwogen moeten worden om bij bezoekregelingen met mishandelende ouders, de wens van het kind nadrukkelijker mee te nemen. Anders wordt dit recht op de ouder in voorkomende gevallen omgezet in een veroordeling tot die ouder.
b) Er zijn vele verbale en non-verbale kindsignalen die op misbruik kunnen wijzen.3,7,12-15 Alle lichamelijke, psychologische en sociale signalen (risicofactoren) kun je inschatten en scoren en de totaaluitkomst indelen in bijvoorbeeld de volgende schaal:
Schaal vermoeden misbruik:
[A] lichte aanwijzingen voor misbruik: verhoogde alertheid
[B] aanwijzingen voor misbruik: vermoeden misbruik (inclusief mogelijke dader) benoemen
[C] sterke aanwijzingen: sterk vermoeden benoemen
[D] strafrechtelijke bewijzen: bewezen misbruik

 

Literatuur
1. Commissie-Samson. Omringd door zorg, toch niet veilig. Seksueel misbruik van door de overheid uithuisgeplaatste kinderen 1945 tot heden. Den Haag: Boom; 2012.
2. Lieshout M van. Raad en Daad. De vele gezichten van Bureau jeugdzorg. NJi. Amsterdam: SWP; 2006.
3. Rus CP. Wie luistert naar het kind? Over wat er allemaal misging met een melding van kindermishandeling. Maandblad Geestelijke volksgezondheid 2009; 64:1105-1181.
4. Nicolaï N (red). Psychotherapie na seksueel misbruik. Amsterdam: Boom; 2000.
5. Hart O van der, Nijenhuis ERS, Steele K. The Haunted Self. Structural Dissociation and the treatment of Chronic Traumatization. New York: Norton; 2006.
6. Jeugdzorg Nederland. Jaaroverzicht AMK 2011. Utrecht: JN; 2011.
7. Ministerie van Justitie. Eindrapport Nationaal actieplan ‘Aanpak seksueel misbruik van kinderen’ (NAPS). Den Haag: Ministerie van Justitie; 2001.
8. Raad voor de Kinderbescherming. Kwaliteitskader 2009. Den Haag: VenJ; 2009.
9. Inspectie Jeugdzorg/Inspectie GezondheidsZorg. Casusonderzoek Overijssel. Onderzoek naar het overlijden van een baby. Utrecht: IJZ; 2012.
10. Onderzoeksraad voor de Veiligheid. Over de fysieke veiligheid van het jonge kind. Themastudie: voorvallen van kindermishandeling met fatale of bijna fatale afloop. Den Haag: 2011.
11. Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling. De straf op zwijgen is levenslang. Amsterdam: Sara; 1983.
12. Duin A van. Expertisecentra Kindermishandeling. Het Kind Eerst 2012; 1.
13. Paine ML, Hansen DJ. Factors influencing children to self-discose sexual abse. Clinical Psychology Review 2002; 217-295.
14. Brilleslijper-Kater SN. Beyond words: Between-group differences in the ways sexually abused and nonabused preschool children reveal sexual knowledge. Enschede: Febodruk; 2005.
15. Merckelbach HFM, Crombach HLGJ. Hervonden herinneringen en andere misverstanden. Amsterdam: Contact; 1996.
16. Rus CP. Dissociatieve stoornissen in het kader van GGZ-behandelprogramma’s bij trauma’s ten gevolge van (seksueel) geweld in de jeugd. Utrecht: Lezing RIGG-werkconferentie; 1994.
17. Draijer N. Alle hoeken van de kamer. Over overdracht en tegenoverdracht bij de behandeling van vroege traumatisering. Lezing congres LCVT. Zwolle: maart 2010.
18. Graaf H, Rademakers J. Seks in de groei. Utrecht: Rutgers Nissogroep; 2009.
19. Rus CP. Bruisend en Breekbaar. Jongeren op drift door gefragmenteerde maatschappij. Tijdschrift voor Humanistiek 2006; 28: 99-110.
20. Rus CP. Vrouw en psychiatrie. Lezing op landelijk congres ‘Vrouw en Groepspsychotherapie’. Utrecht: Congresbundel NVGP; 1983.
21. Aarts PGH, Visser W (red). Trauma. Diagnostiek en behandeling. Houten: Bohn Stafleu van Lochum; 2007: 253-270.
22. Edwards S, Turnell, A. Veilig opgroeien. Houten: Bohn Stafleu van Lochum; 2009.
23. Rus CP. Hulp na seksueel misbruik door de jaren heen. Maandblad Geestelijke volksgezondheid 2012; 67(4).
24. Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling. De kracht van spreken. Leeuwarden: Elikser; 2012.
25. Inspectie jeugdzorg. Jaarverslag IJZ 2007-2011. Utrecht: 2008-2012.
26. Rus CP. Laat Justitie gezinsvoogden met rust laten. Trouw, 20-12-2006.
27. Rus CP. Vrouwenhulpverlening als innovatie in de GGZ. Lezing studieconferentie voor Riagg-management. Utrecht: NVAGG; 1989.

Samenvatting
De Commissie Samson (2012) constateert dat seksueel misbruik onder uit huis geplaatste kinderen ongeveer twee keer meer voorkomt als onder de algemene bevolking. Hiervan merken jeugdhulpverleners slechts twee procent op. Als voornaamste oorzaak van dit gebrek aan opmerkzaamheid noemt Samson terecht te weinig deskundigheid. Maar omdat de commissie geen onderzoek deed naar het jeugdzorgtraject voorafgaande aan de uithuisplaatsing, is deze analyse niet compleet. Zo wordt in de gehele jeugdzorgketen eerder misbruik, vaak in eigen familiekring, nauwelijks expliciet benoemd. Oorzaken hiervan zijn het prevaleren van de rechtsbescherming van vermoedelijke daders en onvoldoende luisteren naar kinderen zelf. Hierdoor ontstaat een grotere kans op herhaling van misbruik tijdens de uithuisplaatsing. De ggz zou kunnen bijdragen aan de voorgestelde deskundigheidsbevordering.

Drs. C. P. Rus, arts-psychotherapeut/traumatoloog; werkzaam in eigen praktijk
Was 30 jaar werkzaam als psychiater/traumatoloog
Ambassadeur van de Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling (VSK)

5 gedachten over “Wat niet gezien en onbesproken blijft

  1. Carla Rus Bericht auteur

    Dec. 2015

    Het is tragisch dat de angst van veel deskundigen – dat de transitie van delen van BJZ naar de gemeente nadelig zal zijn voor het kind dat in zijn ontwikkeling wordt bedreigd – uit is gekomen. Want deze transitie ging gepaard met bezuinigingen en veel deskundigen zijn ontslagen. Bovendien kost zo’n overheveling veel energie en geld die niet direkt naar de zorg gaat, maar naar het bestuur en de bureaucratie. Met vallen en opstaan waren de AMK’s van BJZ toch steeds beter gaan werken. Bij Veilig Thuis – de opvolger van de AMK bij de gemeenten – moet het wiel grotendeels opnieuw worden uitgevonden en is sprake van kinderziekten.
    De Inspectie Jeugdzorg deed onderzoek naar de 10 vestigingen van Veilig Thuis. Geen enkele voldeed aan alle eisen. Er is sprake van lange wachtlijsten, ook bij zaken met een hoge prioriteit.
    Conclusie: mishandelde kinderen in Nederland zijn het kind van de rekening geworden. We redden banken, maar ten koste van kinderen.

    Carla Rus
    Zie naast bovenstaand artikel ook ‘Wie luistert naar het kind’ en de discussie met hoogleraar Francien Winkelman aldaar.

  2. Anneke van Duin

    Reactie van Anneke van Duin
    Op het artikel van Carla Rus over het rapport Samson: wat niet gezien en onbesproken blijft

    Anneke van Duin: Het kan anders en het moet beter

    Carla Rus vult prachtig de conclusies aan die de Commissie Samson naar buiten bracht. Toch ontbreekt er nog een essentieel onderdeel aan haar betoog en aan de aanbevelingen uit het rapport Samson. Net als Rus heb ik in het rapport Samson de ingrijpende consequenties die seksueel misbruik heeft op de persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen gemist. Mede daardoor zou de achteloze lezer, lees: de niet ‘ingewijde’ en kennis van zaken hebbende professional, te makkelijk de essentie van dit rapport kunnen ontgaan.
    Naar mijn menig is die dat seksueel misbruikte kinderen niet gehoord, niet gezien en niet erkend werden en dat het isolement, de machteloosheid en de angst die permanent bij deze kinderen hoort niet of te weinig zijn onderkend. Dat is verwijtbaar naar professionals. Van daar ook dat veelvuldig deskundigheidsbevordering als aanbeveling wordt genoemd.
    De traumatische invloeden gelden zowel voor de tijd waarin kinderen nog thuis wonen als voor de periode waarin ze in de residentiële jeugdzorg verblijven. Dat heeft Rus terecht en fijntjes opgemerkt. Het niet gehoord, gezien en erkend weten door de mensen die in de residentiële zorg werken is- zacht gezegd- onbegrijpelijk en uiteraard weinig helend. Hoe weldadig zou het zijn als professionals in de jeugdzorg de moed en de deskundigheid zouden hebben om met deze kinderen te kunnen spreken over datgene dat hen het meest bezighoudt: waarom deed mijn vader, opa, of wie dan ook dat met mij? Waarom heeft nooit iemand dat aan me gezien? Waarom vroeg nooit iemand iets? Hoe moet het nu verder? Bij veel jonge kinderen, zowel bij meisjes als bij jongens, leeft ook nog de vraag: krijg ik nu een kindje? (Er was immers iets met seks..)
    Het kan beter
    Van 1988 tot omstreeks 2000 bestond in Groningen het Diagnostisch Centrum. Een multidisciplinair team van een psychologe, maatschappelijk werkster, kinderarts, kinderpsychiater en de onderzoekscoördinator / orthopedagoge deed onderzoek bij vermoedelijk seksueel misbruikte kinderen in de leeftijd van drie tot veertien jaar oud.
    De meeste kinderen die voor onderzoek kwamen waren overigens zes tot 10 jaar oud.
    Aan het Diagnostisch Centrum was ook een vrij grote adviesfunctie verbonden en een cursussen- en trainingsafdeling.
    Het Diagnostisch Centrum kende roerige tijden wat de financiering betreft. Zo verhuisde het centrum midden negentiger jaren van de Jeugdzorg naar Kinder- en Jeugdpsychiatrie in Groningen. ( het huidige Accare)
    Jeugdzorg motiveerde dat met de zin ‘dat het werk van het Diagnostisch Centrum niet tot de kerntaak van Jeugzorg behoorde’.
    Seksueel geweld had geen eigenaar, maar nu wel?
    Op dit moment bestaat bij Accare de onderzoeksmodule om vermoedelijk seksueel misbruik te onderzoeken, maar de overige onderdelen van het Diagnostisch Centrum zijn opgeheven.
    In Nederland was het Diagnostisch Centrum uniek.
    Er bestaan wel gespecialiseerde instanties die dit type onderzoek doen, maar uitsluitend pro justitia.
    Dat betekent dat een relatief laagdrempelig centrum waar (jeugd) hulpverleners terecht kunnen met hun vragen en zorgen en ook specifiek onderzoek kunnen laten doen, niet bestaat in Nederland.

    Van 1988 tot omstreeks 2000 bestond in Groningen het Diagnostisch Centrum. Met een multidisciplinair team bestaande uit een psychologe, een maatschappelijk werkster, kinderarts, kinderpsychiater en een orthopedagoge werden kinderen onderzocht van drie tot veertien jaar oud, waarbij vermoedens van seksueel misbruik waren ontstaan. De aanvragende instanties kwamen voor ongeveer de helft uit civielrechtelijke hoek (Raden voor de kinderbescherming en jeugdbescherming) en voor de andere helft uit Algemeen Maatschappelijk Werk, Schoolbegeleidingsdiensten, ziekenhuizen en Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
    Naast dit type onderzoek gaf het Diagnostisch Centrum advies en cursussen en trainingen. Midden jaren negentig verhuisde de onderzoeksafdeling van het centrum van Jeugdzorg Groningen naar Kinder- en Jeugdpsychiatrie ( nu Accare).
    Het Diagnostisch Centrum is en was uniek. De overheveling naar Kinderpsychiatrie werd gemotiveerd met de zin: ’het is geen kerntaak van de jeugdhulpverlening’. Dat seksueel geweld geen eigenaar heeft, werd toen akelig zichtbaar. Een en ander in flagrante tegenstelling tot de uitslag van een consumentenonderzoek dat door het centrum was gehouden waaruit bleek dat zowel de onderzoeken als de advisering als zeer goed gekwalificeerd werden.

    Ik heb me nooit beziggehouden met de vraag of we al dan niet aan waarheidsvinding deden. De authenticiteit van de kinderlijke uitspraken, de betekenisvolle lichaamstaal, de grote kennis over seksualiteit die de leeftijd ver te boven ging en verder criteria uit dit kennisdomein aangevuld met gezinsdiagnostiek en de jarenlang opgebouwde onderzoekservaring, waren elementen om onze conclusies te onderbouwen. Bij het merendeel van de kinderen was inderdaad sprake van seksueel misbruik, vaak gecombineerd met comorbiditeit, zoals ernstige verwaarlozing, huiselijk geweld en fysieke mishandeling. Ik herinner me een meisje van ongeveer acht jaar. Zij antwoordde op de vraag wanneer ze wel eens gelukkig was: ‘nu’.

    Alleen door goede diagnostiek is goed ingrijpen mogelijk
    Jeugdzorg Nederland zou er dan ook aan kwaliteit erg op vooruitgaan als in iedere provincie een soort Diagnostisch Centrum zou worden opgericht. Eventueel in combinatie met de AMK’s. Maar in elk geval een duidelijk Expertisecentrum Seksueel Misbruik dat naast diagnostische onderzoeken ook advies en trainingen zou kunnen geven aan jeugdhulpverleners.

    Anneke van Duin
    Initiator en voormalig onderzoeks-
    Coördinator Diagnostisch Centrum
    Orthopedagoge, Groningen
    annekevanduin@home.nl

    1. Rus. C.P Praat met het kind. Trouw 25-01-2011
    2. Duin. A. van. Expertisecentra Kindermishandeling. Het Kind Eerst. 2012:1.

    1. Carla Rus Bericht auteur

      Helemaal mee eens, Anneke! Als ( seksuele) mishandeling ons als maatschappij écht ter harte gaat, dan zijn er verspreid over het hele land specialistische diagnnostische centra hiervan nodig!
      Lieve groet, Carla

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *