Laat justitie gezinsvoogden met rust laten
Zaak-Savanna
In: Trouw, 20 december 2006
Kinderen willen we zolang mogelijk bij hun biologische ouders laten. Politiek-maatschappelijk hebben wij in Nederland - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de VS - gekozen voor deze benadering. Daarmee hebben we de hier onlosmakelijk mee verbonden extra veiligheidsrisico’s op de koop toe genomen.
Reeds decennialang worden er vijftig tot tachtig kinderen per jaar zodanig door hun ouders mishandeld dat zij de dood vinden. Tot voor kort was de maatschappij hier blind voor en werd er in de media bijna niet over gerept. Ondertussen modderden hulpverleners onder slechte organisatorische voorwaarden en met te weinig mankracht voort, om er toch van te maken wat ervan te maken viel. Nu de maatschappelijke blindheid voor kindermishandeling eindelijk lijkt te worden opgeheven, krijgen diezelfde hulpverleners er de schuld van.
Toch is het te begrijpen dat de maatschappij zo reageert. Kindermishandeling kan bij een ieder heftige gevoelens van ontzetting en machteloosheid oproepen. Deze gevoelens zijn moeilijk te verdragen en als het dan een keer goed misgaat, richten we onze morele verontwaardiging op de hulpverlener aan wie wij onze collectieve verantwoordelijkheid hebben uitbesteed.
Nu kindermishandeling zichtbaar is, krijgen hulpverleners de schuld
Toch verwacht je van het Openbaar Ministerie een andere houding, ondanks de mogelijkheid dat de gezinsvoogd nalatig is geweest. Door het strafrechtelijk vervolgen van de hulpverlener toont het OM dat bij justitie weinig idee bestaat van de ingewikkelde problematiek waarmee een gezinsvoogd te maken heeft.
Ten eerste hijgen er in de nek van de gezinsvoogd diverse officiële instanties, die haar opzadelen met een disproportioneel, vaak overdreven gejuridificeerd administratief systeem vol rechtsregels, waarmee valse zekerheid wordt geschapen. Dit houdt de hulpverlener van haar echte werk af: het onderzoeken en begeleiden van het (cliënt)en-systeem via direct contact.
Daarnaast moet zij een soms ondoenlijke dubbelrol vervullen. Enerzijds moet de gezinsvoogd namelijk een vertrouwensband met de ouders opbouwen, zodat ze hen zo goed mogelijk kan begeleiden bij de opvoeding; anderzijds moet zij als een politieagent in de gaten houden of er ingegrepen moet worden. Dit vergt twee verschillende attitudes. Voor de eerste rol wordt geduld, vertrouwen en 'positief denken' gevraagd. Het is dan haar taak om in zeer moeilijke situaties waarvan de meeste mensen moedeloos zouden worden, toch nog lichtpuntjes te zien. Zij moet manoeuvreren in een donker huis met dichtgetimmerde ramen. Dit eist een zekere mate van tunnelvisie, van hoop houden tegen de klippen op. Maar wanneer dit allemaal onvoldoende oplevert, moet er soms vrij plotseling een omslag plaatsvinden naar de tweede rol. In plaats van náást de ouder te staan, komt de hulpverlener tegenóver de ouder te staan.
Even daarvoor was de houding van de hulpverlener ten opzichte van de ouder: 'toe maar, het lukt wel, ik zal je helpen om in de ouderrol te groeien'. Maar in de tweede houding geeft de hulpverlener de ouder een brevet van onvermogen en wordt die zelfs (tijdelijk) uit zijn functie ontheven. Dit is niet alleen heel moeilijk voor de ouder, die zich verraden voelt en die hier soms agressief op kan reageren, maar dit is ook moeilijk voor de hulpverlener.
Die moet bovendien de hobbel nemen dat ook haar eigen begeleiding is mislukt. Daarom is het nodig dat er voldoende tijd wordt ingeruimd voor het in teamverband kritisch meekijken van collega's, die minder direct betrokken zijn bij deze casus.
Ook moet er voldoende tijd zijn voor intervisie, overleg tussen collega’s die niet direct samenwerken, om te kunnen reflecteren op gevoelens van plaatsvervangende schaamte, boosheid, angst, onzekerheid, machteloosheid et cetera. Intervisie beschermt de hulpverlener aldus tegen secundaire traumatisering, die als gevolg kan hebben dat ze geen heldere beslissingen meer neemt of zelfs onderuit gaat.
Het is makkelijk om als OM vanachter een dikke stapel witte paperassen het vingertje te wijzen naar de laatste, meest kwetsbare schakel van de hulpverlenersketen: de gezinsvoogd die met haar poten in de modder staat. Terwijl zo iemand ook slachtoffer is van de gemankeerde cultuur bij jeugdzorg.
Dit strafproces zal ongetwijfeld nog meer gejuridificeerde procedures binnen de jeugdzorg oproepen. Deze tijd en energie kan echter beter gestoken worden in bijscholing in diagnostiek en geprotocolleerde risico-analyses.
Wanneer het referentiekader van de jeugdzorg minder op procedures en meer op de inhoud gericht gaat worden, zal dit tevens de samenwerking met de GGZ en daardoor de efficiëntie ten goede komen. Daarnaast moeten zowel de jeugdzorg als de GGZ beter naar mensen uit de natuurlijke omgeving van de cliënt gaan luisteren en hen als serieuze medestander leren zien.
In plaats van een strafrechtelijk onderzoek zou de jeugdzorg haast moeten maken met het instellen van een tuchtcollege, die beter dan het OM na kan gaan of een hulpverlener in gebreke is gebleven. De lering die hieruit getrokken wordt, kan dan onmiddellijk ingezet worden voor de zorg van het kwetsbare kind, waar alles uiteindelijk om draait.
Carla Rus