Tag archieven: Gedicht Carla Rus

Eerste groet

Eerste groet

Klokkende warmte in de klankschaal,
wie telt de slagen wie kent het uur?
Voeten als vliezen schoppen haar horizon
zoeken voltooiing.

Een bewogen hand beweegt haar sfeer,
ze drijft er heen, wacht de groet,
geeft de groet,
hoort verre tonen taal een vers.

Eeuwenoud maar telkens pril roert de aarde
raakt de hemel, siddert het uur de schaal
tot kanon, perst in zijn schootsgang

schollen breekbare schedel samen,
verfrommelt God als proef het gezicht.
Ze worstelt dit begin van leven, alle leven,
geen weg terug,

dit is haar weg.

Dra deeltjes licht de lucht laat dansen
knikt hard de slijmige schedel op haar Atlas,
draaien ogen zoeken rond
zonder mal of maat niet wetend wat,

schreeuwt haar adem het huis en zijn mensen
open, zweeft zij gevouwen als pakket
vettig en koud als vis door wijde ijlte
op gedempte klanken
geland.

De groet van de bekende hand
over haar broze schedelnaad komt
uit een ver zonnestelsel
nakend nabij.

lijken

lijken

mijn facebook kent je niet, maar als ik aan kom lopen
rood op de konen haast stiekem als eerbare dief
door een kier in je onweer mag kijken, kan ik mezelf lijken:
me spiegelen in druppels uit starende ogen
die gelaten je barstende bast afglijden.

je bent een helse magneet. om mezelf te dekken
zet ik je achter tralies: smeedwerk van symptomen
en syndromen met scheuten statistiek die je wortels
geleerd begraven dat ik je diepgang minder zie.
als je met knoesten slaat mag ik je zelfs isoleren, dus

kijk uit al is je dag een berg smeek ik je: geef niet op.
niet voor jezelf, je dochters, zonen, lief, moeder, vader,
ook niet voor mij. breek in de herfst de loepen uit je ogen
niet in duizend druppels tussen krakende bladeren
die mijn kant opwaaien dat ik mezelf duizend keer zie.

lijken is niet zijn, is niet scherp zien. wie zei je dat ik
mij scherp wil zien? klamp je vast aan iedere stengel,
elke knop van bloem of blad want je wilt niet dood,
je kunt alleen niet leven. dus luister: elke zielzoeker
wil zijn vindingen wanen en zijn kerkhof klein:

in elke dode verliest hij zijn mooiste blad.

Pauwenvrouw

pauwenvrouw

je sleept en sneeuwt trots je veren aan mij, verblind
leg ik mij neer in je storm tot onze adem raakt.
tot zover rijmen de natuurwetten.

iets naast me begint hevig te regenen,
je hand dwaalt in een regenboog over mij heen:
chatten is blind wegvliegen en een zombie achterlaten.
ik pieker of mijn mascara of jij uitloopt naar een ander lief
misschien wel vier.

binnen ben ik een windvlaag die naar rozen ruikt, buiten
mag ik niet versieren, draag ik lange kleren, geen veren,
alleen ogen: je vertrouwt je maten niet, kent jezelf.

ook mag ik als vrouwenpauw mijn lief niet kiezen,
dat doet de familie:
die warme gevangenis betegeld met regels.
dit rijmt niet met de natuurwetten, voor geen zier.

hoort mijn lief, het omweert in de verte:
de veren krijgen ogen.

Gebed van een ongelovige Thomas

Gebed van een ongelovige Thomas

Wanneer je bent als duizend draden licht
een veld met stippen paars en wit
violieren in mijn ogen spelen
wil ik je geloven

Maar als u rechter zonder moeder bent
kleuren uw wateren koud en blauw
in zonnestelsels zonder herberg

Wanneer je bent als warme nevel
die streelt van mens tot mens tot kever
potvis paard en poes wil ik je geloven
Wanneer je bent als dartelende vlinders
die onze geuren als lavendel speuren
wil ik aan je ruiken

Maar als u na schepping van uw driften
ons rubriceert in hel en hemel
koersen we onder het billboard
JEZUS REDT
schel schietend onze snelweg

Wanneer je bent als zeventig fonteinen
die mijn eeuwenlange loden lijnen
wassen wil ik je geloven
Wanneer ik niet alleen met pijnen
mijn kinderen mag baren
maar zowel genieten van mijn snaren
ook

Maar als u één kind uitverkiest in uw woestijn
met keppels kruizen sluiers wielen vlagt
worden onder het luid geschal
ALLAH IS GROOT
hoofden afgehakt

Geloof me:
wanneer je ons klein als mieren houdt
vergeet je dat wijzelf na slikken van slang
en vrucht je paradijs verruilden voor het zout
waarmee we goed van kwaad kunnen scheiden
toon je mij slechts een sleets tapijt

Niet dat ik je niet begrijp
Ook ik moet mijn kinderen loslaten
hun eigen fouten laten snoeien
hen overdragen aan de sterren tot
ze misschien in de hemel groeien
dat iets wat ik heb gezaaid
geoogst wordt op tijdstip X
licht na mijn dood
of niks

Wanneer je bent als vluchten vogels
die mij met zwermen tere vleugels traag
het grote water overdragen
verblindt jouw aangezicht mij niet
omdat mijn ziel
je kent

Dan ben je een zee aan piano fluiten snaren
ben je het zachte vuur van gouden draden
waarmee je fijne huiden samenweeft
Overweeg ik zonder zeker weten
aan het eind van alle dingen
een enkele reis op je tapijt
dat ik een vonk ben
van jou

Carla Rus, april 2006

Band

band

mijn schaduw strijkt met kortgeknipte nagel
over het paradijs, prikt gretig in Adams navel:
– kijk, het oude weggetje voor bloed en brood.

– dat is er bijgetekend.
voor kinderen.

– dan is Adam niet de eerste mens.
– …
(je hebt een kunstgebit.
vroeger trokken ze al je goeie
tanden, dat waren nieuwe
inzichten).

je streng gesteven schort die mij met Persilwit
verblindt draait om, zijn strakke kruis band in mijn blik.
rugwaarts grijpt jouw waarheid mij:
– Adam is de eerste mens,
geschapen naar Gods beeld!

ik roep tegen je weglopende band met strik:
– dan heeft God ook een navel en een heuse moeder.
niet Maria. die is alleen van het kindeke.

jouw – maar, – ketst
tegen de kolenkachel en stoot
via je kwetsbare moederheupen
mijn gehoorgangen binnen.

je – kind toch – bereikt me
via de klok op de schouw en golft
via je onbevlekte band
naar me toe.

ik voel een steek, dus doe ik je pijn?

maar ik weet met heel mijn kleine leven
dat jij de springplank wilt zijn tot mijn grote leven, dus:
– dat van die rib geloof ik lekker ook niet!

je laat me niet los. nooit niet.

vanuit de hemel zit ik vast aan ons weggetje.
bij jouw juiste afslag heb je met een engel
die ik vaag ken een wegwijzer geplant
zo groot als de melkweg.

Weten of geweten

weten of geweten

mijn vezels mijn wezen alles wil ik vatten
donderkoppen die klappen gaten en stormen
een heelal dat dijt en dijt tot verwaarloosbaar dun
niet langer in Wodan geloven trots ik sidder.

mijn brein wil zijn eigen heksenboter
orkest van lastige lichten zonder dirigent
dat denkt, dicht en danst verstaan.
ik ben een grote meid.

zo groot en vrij wil ik zijn dat ik uit mezelf
naar havermout toegroei.

als ik droom in pakhuizen met manshoge blikken
wil ik dwalen niet om te verdwalen
enkel om te vinden.
maar schudt mij wakker lekker dier

want wil ik dwalen in koppen van hamsters
vermalen in gruis
dat ik overleden angst kan meten

opdat ik snap wie ik ben?

Steen der wijzen

Steen der wijzen

Er is niets dat zo sterk bindt als verdriet,
of het moet liefde zijn
Maar die kan na de eerste sprint
alleen voortkuieren als verdriet om de hoek woont

Krijgt verdriet een straatverbod
dan verliest liefde zijn sleutel en breekt
misschien de ware op

Dus vraag bij liefde verdriet
op de thee (met bijvoorbeeld speculaasjes),
de koffie (zo gewenst met chocola),
de borrel (met muzieknootjes),
de maaltijd (met minstens drie diepgangen) en
verover elke lekkernij met aandacht

Het mag een lat blijven
maar wel van echt hout

Bijna evenbeeld

BIJNA EVENBEELD

Heeft hij spijt?
Spijt dat hij mensen schiep
ter verdrijving van zijn eenzaamheid?

Met verkrampte nek op zijn troon gezeten
waagt hij te waken over evenbeelden
uitdijend in tal van zucht:
beelden die rücksichslos in koppen hakken,
roetdeeltjes trekken in zijn klare lucht.
Heeft hij spijt?

Had hij mensen maar uit stukjes hemel gemaakt,
een zonnetje boven de wei getekend,
en niet uit stukken koud heelal
van ver na de oerknal
zodat entropie zijn kudde wettig
uitéén kon drijven
in vreemden en geweld

Is het hem daarom te doen:
om zijn zelf gevonden woord barmhartigheid?
Schiep hij hen net even anders dan zijn evenbeeld
opdat ze zouden lijden
en hij door geboorte in het vlees kon mede lijden
op zoek naar waarheid?

Wist hij waaraan hij begon toen hij na alle zeeën, meren,
landen in miljarden kleuren, algen, vissen, beren,
apen in vele soorten, het mensenkind ontwierp?
Wist hij dat het van die boom zou snoepen
waardoor zijn hoofd ging groeien:
goed en kwaad kon wegen
zonder veel geweten?
Stuurde hij het daarom uit zijn paradijs?
Heeft hij spijt?

Mensen vragen in hun schiet- en andere gebeden
troost.
Wordt het niet eens tijd hèm te troosten?

 

 

 

BRIEFJE VOOR DE WEDUWE

Briefje voor de weduwe

Je vleugels zijn nog nat van hagel.
hun putjes schroeven jou in de nachten

tussen veren vol overleden lust
vast aan het ijzeren geraamte. verveloze
nagels schrapen in het koude laken,
arthrotische gewrichten krommen zich
vergeefs dicht

Wordt het dag, dan knijpen je ogen
tegen kleuren die een hels kabaal slaan
op bekkens vol gegrift geheugen

Jij engel zorgde voor zijn krimpen en kruipen,
droeg de lichtlantaarn in zijn duistere ruimte,
viel diep met hem mee in Wonderland

maar dan zonder wonderen

Ontkleed van alle hemden heeft hij vanaf zijn
zwoegende stoomboot naar je gezwaaid.
hij verzocht de grote overtocht, zei hij,
zag de lichte ruimte al van ver.
de deeltjes die uit zijn ogen straalden
prikten in de jouwe

Jullie kind en jij lagen aan zijn
magere weerskanten als een koor:
ga maar,
vierden zijn navelstreng

Nu lig je alleen in jullie spijkerbed

Maar een engel is nooit zonder moederziel,
al is haar schare in het duister
slecht zichtbaar,
slechts voelbaar

Dus vlieg op jouw tijd met je vleugels zo moe
naar ons toe.
wij kennen zijn beelden, woorden, stiltes al eeuwen,
wachten opengespreid op je krassen

Carla, 25 mei 2015

NAAM MAKEN

Naam maken

Gesleurd en geslepen in gletsjers,
wind en water: stenen zijn het oudst.
Wie zijn wij in hun naam?

Voordat wij beelden vormden
botsten schollen op breuklijnen,
schiepen zij diep in de hitte het witte goud.
Niet voor ons.
Niet per se.

Toch wacht in het brok marmer
uit de bergen van Carrara – nog voor
beitel, vijl en schuurpapier,
een breekbaar beeld.

De mens hakt als een god met
betoomde kracht dat hij de natuur
niet verkracht, zijn baring niet breekt

maar spreekt: hem verstaat. Hij vijlt
en polijst van grof naar verfijnd, van
groeven naar poeder dat kleeft in zijn

haren tot hij het schuren met water
verzacht, van haar luide huid
grijze parels glijden en zij
gaat glanzen als glas.

Vingers betasten de krassen
van zijn naam: zijn kleine verhaal
in haar grote geschiedenis.

Vogeltroost

Vogeltroost

Zit jij bij toeval pal voor haar raam
uit rode borst haar vol de hemel in te zingen,
bij toeval op die wankele tak
terwijl zij huilend op de pot zit?

Met plié pasjes is zij er naar toegeschuiveld
waarna ze als mislukte ruimtevaartcapsule
is geland. Nu weet ze het zeker:
ze wil naar huis

De klok achter haar tikt elke seconde lief
dichterbij. Hoe had zij ooit kunnen
verdichten dat een mens zoveel pijn
in één enkel lichaam
in één enkel leven
zou kunnen herbergen:
nek, neus, handen, voeten,
tenen, benen,
jaren

En nu ben jij kleine roodborst rechtstreeks
van boven naar haar toegevlogen
Maar je zingt niet: kom maar ik neem je mee,
nee, je zingt het lied van de spartaan:
Ik kan niet verder. Ik ga verder

Hoe dúrf jij eigenlijk kleine vogel om haar
– al eeuwen in een gouden kooi opgesloten,
in haar donkerste uur op klaarlichte dag
aan te sporen
Waarom juist zij?

Toch weet zij door een lichtflits gebeten plots zeker
dat jij niet bij toeval pal parmantig – alle
statistieken ten spijt – voor haar zit en zonder
vijgentakje vrede met haar leven leidt
Dat ene

Carla, 2005