Oorlogswees
Verhaal opgenomen in het boek ‘Een royaal gebaar’. 2005.
Elke nacht schrikt Ani wakker van het gegil van vluchtende mensen, van de snijdende geur van brandende huizen, van de angstige gezichten van haar ouders. Ze is een jonge, broodmagere vrouw met een vaal-grauw gezicht en donkere kringen onder haar ogen. Zes jaar geleden vluchtte zij uit Nagorno-Karabach, een Armeense enclave in Azerbeidzjan. Ze is enig kind van twee wezen: een Armeense vader en een Azerischse moeder.
Wanneer in 1988 de Sovjet-Unie wordt ontbonden, laait er een heftig conflict op tussen Armeniërs en Azeri's, die beiden recht menen te hebben op Nagorno-Karabach. Het gezin van Ani vlucht van dorp naar dorp, tot het in het dorp Shosh enigszins tot rust komt. Dan overlijdt haar vader aan een geïnfecteerde kogelwond, waardoor Ani en haar moeder tussen de Armeniërs vogelvrij worden. Regelmatig worden hun ruiten ingegooid. Op een dag wordt moeder door haar eigen dorpsgenoten vermoord. Ani duikt onder bij een oude vriend van haar vader. Ze ligt daar zes weken in shock op bed, terwijl onder haar raam haar dorpsgenoten schreeuwen: 'Eerst die Azeri's hond, nu nog haar dochter!'
Zonder ook maar één foto van haar ouders en zonder overlijdensaktes wordt zij op een nacht door die vriend met een vrachtauto via Georgië tot aan de grens van Turkije gebracht. Vandaar wordt zij met een geblindeerde auto naar het onbekende Nederland vervoerd, waar ze asiel aanvraagt.
Na een IND-procedure van vierenhalf jaar, krijgt ze te horen dat ze niet wordt geloofd. Ze geloven niet dat ze via Georgië en Turkije is gevlucht en ook niet dat haar moeder is vermoord. Dit geeft een dreun. Ze moet terugkeren naar het land waar ze alles is verloren en ernstig is bedreigd. En dit ondanks dat de UNHCR het IND dringend adviseert om kinderen uit een gemengd huwelijk vanwege voortdurende onlusten niet terug te sturen. Verdoofd vraagt ze via de ambassade van Armenië papieren aan. Hier hoort ze nooit iets op terug. Ze zegt hiervan: 'Hier willen ze me niet, en daar besta ik niet eens.' Ze gaat op bed liggen, eet en drinkt niet meer, en hoopt zich snel bij haar ouders te mogen voegen. Ze wordt opgenomen in een psychiatrische inrichting, waar ze op een haar na haar leven redden.
Hierna wordt ze opgevangen door de noodopvang en schrijf ik namens Amnesty International een medische rapportage over Ani. Via waarnemers van het IKV in haar geboorteland komen we er achter, dat vanuit Nagorno-Karabach haar vluchtroute juist de meest gebruíkelijke is. Tevens wordt in het bevolkingsregister nagegaan waar haar moeder is gebleven: ze is niet verhuisd, er is geen overlijdensakte, ze is eenvoudigweg doorgestreept. Deze informatie kunnen we echter niet gebruiken in een nieuwe procedure, omdat deze feiten al tijdens de eerste procedure bestonden, ook al werden ze toen niet geloofd.
Van nu af aan is Ani illegaal en schichtig schiet ze door de straten. Ondanks de € 40,00 per week om van te leven, neemt ze geen risico met zwartrijden. Ik maak voor het geval ze wordt opgepakt een officieel aandoend geplastificeerd kaartje met mijn naam erop, met het nadrukkelijk verzoek contact met mij op te nemen. Ik voel me plotseling verwant met mijn vader, die tijdens de Tweede Wereldoorlog tijdens Spertijd met een nagemaakte armband met de woorden 'Strassen-erlaubnis' door de donkere straten schoof om zijn verzetsdaden te verrichten.
Ik vraag een procedure op medische gronden aan.
Na een jaar wachten, kom ik erachter dat afdeling 175, waar Ani’s aanvraag in de computer zit, al tijden onbemand is. Ik dien een klacht in. Dat is nu acht maanden geleden. Ani wacht nog steeds. Opnieuw tussen volstrekt vreemde mensen, omdat ze onlangs moest verkassen van noodopvang. De blik in haar ogen houdt het midden tussen opgejaagd en verloren.