Hebron
de eelten moederhand houdt aldoor
die ene zwarte klokslag tegen:
flits in de tijd die haar ziel bevroor
onbestaanbaar dus verzwegen
krimpen de vogels en de wind,
gaat ooit die schelle fluit voorbij?
huizen zijn al eeuwen ruïnes, hij
ligt met zijn hoofd op een kei
Ismaël werd klein geboren, haar eerste
van Abraham bijna vroeg verloren aan
woestijnen vrees toen afgunst heerste
zijn zwakke hart een moedig soldaat
dat aandringend tikte om te geven
terwijl zij het broze leven slechts bevend
aan Allah is groot over kon geven
nu knokt zij zelf met blote moederhand
achterwaarts tegen een klagende muur
van tijd; steeds vergeefs, steeds te laat:
weggestuurd naar niemandsland
haar zoon was veel beloofd:
stampte tal van verbanden
en Latijnse namen in het hoofd
onuitverkoren tussen zijn handen
hij loopt voor brood met zijn zus
naar de overkant van de straat,
halverwege breekt haar kus,
waarom vergat God deze granaat?
elke nacht stroomt haar straat
diep in haar schoot donkerrood,
haar hoofdkussen fluit een schelle noot
die nooit meer overgaat
Carla Rus, april 2016