De kleurmuis
Ongewis
van haar schoonheid
bukt zij zich.
De zon danst over haar neusringen,
in haar zwarte vlecht
geuren verse bloemen,
tussen haar wenkbrauwen ingebeiteld
een gloeiende rode stip.
Het glanzend zwart
omzoomd door vochtig riet
rust haast onmerkbaar kort
op mijn bleekheid,
bezweemd wendt zij ijlings
haar bloemkopje af.
De korte tengere stengel
buigt verder,
de zachte bruine kin
valt naar voren,
de ronde knieën knielen:
raken met haar zingend kleed
het koele steen.
Nu toont zij zich slechts
een platte kleurmuis
in aanbidding
voor een beeld;
ongewis
van de God
in haarzelf.
Carla, 1979