Categoriearchief: Gedichten Carla Rus

Nachtkaars

nachtkaars

midden in haar leven stormde het zo hevig dat iets zwaars stortte
haar zonnebloem brak: geplet en gelig in kussens te hard.

de stad slaapt in stukken en als zij ontwaakt zijn haar takken kaal.

in een gribus van gordijnen verdwijnen in bleke zwete lakens
tussen oordoppen haar gedachten tot mist.

kerst in kerst uit, pasen en pinksteren zonder opstanding.

een slak sleept van matras naar bank, van bank naar matras.
een struikelend hart kruipt op pure wilskracht omhoog.

bloesems van lentes en zomers afgedaan.

een blakende schoolfoto
onder in de la.

waar is zij gebleven?
vermist voor het leven, maar nooit aangegeven.

dokters zijn vastgeketend aan bewezen stenen.
dierbaren bewaren haar zonder label.

jaar in jaar uit die weeë geur.

vermist voor het leven verdwijnt zij als bruine stengel met verdorde bladeren
verlangend naar lentes van geluk gehad.

jaar in jaar uit slinkt ze voort

tot zij niet meer weet wie zij was.

TERUG NAAR JE OORSPRONG

TERUG NAAR JE OORSPRONG

haar blad verschijnt aan ‘t oppervlak,
zij wacht gewikkeld in het water.
het werd avond en het werd morgen
en God zweefde over het water.

groei ontrolt zich sluipend: intuïtief, gewis.
het werd avond en het werd morgen
en dat wat verwacht wordt drijft boven:
een gouden kegel, trots in de zon.

de vierde dag opent de kegel het licht
van stralend gerangschikte witte blaadjes.
het werd avond. gevouwen als een gebed
gaat de bloem een beetje dood.

en het werd morgen. de vijfde dag.
zonnestralen wekken de gevouwen blaadjes:
de bloem opent zich, kwetsbaar, groots,
met in goud geschapen stampers.

het werd avond. de lelie valt fier rechtop in slaap.
wat speelt zich af tussen haar gevouwen
blaadjes? bidt zij naar haar wortelstok,
zoekt zij haar oorsprong, haar maagschap?

het wordt morgen. op de zesde dag glorieert zij:
schoonheid die ogen zoekt, kracht die leven wil,
licht dat stralen kan. als de aarde de zon de rug toekeert,
sluit zij zich en keert meer en meer naar de dood.

de zevende dag rimpelt haar blad als de huid
van een mooie oude vrouw. de dag daarna blijft zij
gesloten, ze legt haar kopje in het water, geeft
zich over. het werd avond en het werd morgen,

en God zweefde over het water.

wiegen

wiegen

ze ligt voor het raam:
de vrouw bij wie de blinden van haar ogen scheurden
en weer ziet als een kind
hoe pluimen wiegen op de winterwind
als slingers van het lage licht.

de pendule houdt zijn adem in de stilte draagt gewicht

als plots de dirigent met wolken zwaait
dat haar oren knappen en zij bidt om niet knakken
nu de maan weg geschilderd is en het oordeel mild
mag zijn als zij boven komt om te zingen
en te fietsen.

haar fiets staat nog in de schuur.

soms is het goed je huid en ogen maar te sluiten
en te wachten tot het overwaait, niets te verwachten:
hoop oogst wat hij belooft op zijn hoogst
na een onbekende slag van de klok.

die nacht voert een bode de vrouw met zich mee
en brengt haar na afgelegen dromen
met de zon naar haar grond.

ze probeert haar ogen
elke morgen wimper voor wimper tegen het licht.

de pluimen wijzen ongeknakt naar boven.

het is stil
doodstil na de storm.
de vrouw wiegt en weegt haar lot:
zal ze haar pillen slikken?

getourmenteerd

getourmenteerd

ik
ik weet
ik weet niet
ik weet niet hoe
ik weet niet hoe ik
ik weet niet hoe ik verder
ik weet niet hoe ik verder moet.

moet ik wel verder?
van wie moet ik verder?
liefde voor mij
liefde voor hen
is dat genoeg?

twijfelt mijn nature of nurture?
ik lees het oudste verhaal over mij
en schil de appel die geen appel is
in eindeloze spiralen
overweeg de mythe van de vruchtbare
of schuldige slang.

ik
ik kan
ik kan niet
ik kan niet verder.
ik
ik ga
ik ga verder:

schaduw
schaduw is
schaduw is verborgen
schaduw is verborgen licht.

elke ochtend: en toen was er licht
in mijn straat hoor ik taal
ga ik verder.

Spinnenliefde

spinnenliefde

moeders sterven nooit alleen die tijd dat ene uur –
je zit vast in haar onsterfelijke web
tot jij uit duizend draden van haar ontwart.

de mijne stikte haar regels op jurken, rokken,
ondergoed. tijdens neuriën vogelzoet
was ik bijna opgevreten,

dus mat ik in omhelzingen scherp onze kloof
met haar meetlint liet ik mijn liefde luchten,
hakkelende liefde, bijna een gevecht.

jaren na haar dood zat zij plots op mijn bank.
niet op mijn stoel.
nu ja, plots …

eerst sloop ik een aanloopje, knipte haar stiksel weg,
schudde mijn hoofd hard voor een eigen kijk,
proefde het zoete bitter zelf te baren en peilde

haar tijdgeest: toen moeders nog verplicht
in hun kroost en het aanrecht woonden.

in dromen kwam ik haar steeds meer tegen,
maar ik riskeerde niets zonder wapen:
haar centimeter.

ik begon ons af te pellen,
laag voor laag te gaan
tot waar geen woorden leven.

tijdens mijn tocht langs bergen en ravijnen geurde
zij zo diep naar ma de lief dat ik de tijd aanbrak
en zonder zekering

sprong.

ik durfde omhelzen, versmelten zonder
op te lossen. eindelijk kon ik haar verteren,
raakte ik volgroeid.

de draden lieten los en ze verdween
tussen fonkelende nevels aan de hemel:
lichtjaren weg nooit zo dichtbij.

FOTOSYNTHESE

FOTOSYNTHESE

je wílt wel recht in de aarde groeien, het is de storm
die je scheef trok dat je van slachtoffer pleger raakt,
je slachtoffer dit herhaalt tot in het derde geslacht.
ook ligt het niet aan je takken, die willen naar het licht,
je zult dus na snoeien altijd terugslaan met knoesten,
je bent een volk van tand om tand. jij kunt niet diep
wortelen, dat ligt aan de grond die toegeeft aan exoten.
het is niet jouw schuld dat honger drie generaties klein
houdt, jij weet niets van je druk op droogte in hun land.
je laat de pijn vertakken in je genen, huizen, steden
in het patroon van stormen, waait geheel buiten je om.
je rouwt om aangevreten bladeren door motten uit het
zuiden dat je geen vruchten geven kan, maar geniet
blind van zingende vogels op kale takken in warme

winters. na jou de vloed van ijs dat scheurt en smelt.

je mond puilt uit van vrij. maar vrij zijn is fotosynthese:
jezelf zien, je blik op andere bomen, de ander
is je spiegel, jij bent de ander. dan kunnen jaarringen
en wortels aan scheve zijde wassen dat je recht komt
staan, je rechtvaardigheid rijst. tijd, ruimte, ogen, oren
wij zijn niet gescheiden in een golf van bladeren
die dichten op de wind. zo doven pijnen in drie
generaties, word je een mens, een familie, een volk
uit goed hout.

NAAM MAKEN

Naam maken

Gesleurd en geslepen in gletsjers,
wind en water: stenen zijn het oudst.
Wie zijn wij in hun naam?

Voordat wij beelden vormden
botsten schollen op breuklijnen,
schiepen zij diep in de hitte het witte goud.
Niet voor ons.
Niet per se.

Toch wacht in het brok marmer
uit de bergen van Carrara – nog voor
beitel, vijl en schuurpapier,
een breekbaar beeld.

De mens hakt als een god met
betoomde kracht dat hij de natuur
niet verkracht, zijn baring niet breekt

maar spreekt: hem verstaat. Hij vijlt
en polijst van grof naar verfijnd, van
groeven naar poeder dat kleeft in zijn

haren tot hij het schuren met water
verzacht, van haar luide huid
grijze parels glijden en zij
gaat glanzen als glas.

Vingers betasten de krassen
van zijn naam: zijn kleine verhaal
in haar grote geschiedenis.